Sjabloon

De sjabloon bevat opties die bepalen welke traceergegevens er worden weggeschreven naar de traceerbuffer in het geheugen. Deze worden opgegeven in twee gedeelten: het sjabloonpatroon en het traceertype. De sjabloonpatronen bestaan uit de tekens 'A-Z', 'a-z', '0-9', '_', '-' en '*'. Het traceertype wordt opgegeven door het typen van een '+', '-' of een spatie onder de bijbehorende traceertypekolom. Een '+' omvat traceergegevens van dit type die overeenkomen met het opgegeven sjabloonpatroon. Een '-' omvat geen traceergegevens van dit type die overeenkomen met het opgegeven sjabloonpatroon. Een spatie geeft aan dat het sjabloonpatroon niet van toepassing is op dit traceertype.

Wanneer er traceerfuncties worden aangeroepen, zoekt de traceercode naar het eerste overeenkomende patroon voor dat traceertype. Als er geen overeenkomend patroon is, wist de traceercode het traceergegeven. Als er een overeenkomend patroon is en het opgegeven traceertype is '+', wordt het traceergegeven toegevoegd aan de traceerbuffer in het geheugen. Als er een overeenkomend patroon is en het opgegeven traceertype is '-', wordt het traceergegeven gewist.